Een particulier die failliet is verklaard, kan bij de rechtbank omzetting aanvragen van zijn faillissement in de wettelijke schuldsanering (WSNP). Bij de WSNP wordt de schone lei verleend en bij faillissement niet. De Hoge Raad heeft een belangrijke uitspraak gedaan over de wettelijke eisen bij een omzettingsverzoek.

De wettelijke regeling

Als iemand failliet is verklaard, dan kan hij op grond van artikel 15b Faillissementswet (Fw) een verzoek tot omzetting in de wettelijke schuldsaneringsregeling indienen. Op het omzettingsverzoek is art. 285 Fw van toepassing. Dat artikel heeft onder meer betrekking op het mislukken van de buitengerechtelijke schuldregeling (het verplichte voortraject voordat iemand in de WSNP toegelaten kan worden).

De rechtsvraag

Normaal gesproken wordt een “285-verklaring” afgegeven door de schuldhulpverlening. Sinds een wetswijziging kan de 285-verklaring ook worden afgegeven door curatoren, advocaten, wsnp-bewindvoerders en beschermingsbewindvoerders. De Hoge Raad heeft zich nu gebogen over de vraag of de 285-verklaring ook nodig is bij omzettingen op grond van artikel 15b Fw.

Onduidelijkheid

In de rechtspraak was niet duidelijk of de 285-verklaring nu wel of niet verplicht is. Het gerechtshof Den Bosch heeft in een uitspraak van 26 september 2013 geoordeeld dat het ontbreken van de 285-verklaring reden is om het omzettingsverzoek af te wijzen. Het hof was van mening dat het minnelijke traject moest worden gevolgd, ook al was sprake van een faillissement. Andere rechtbanken dachten daar anders over.

Vraag aan de Hoge Raad

Het opzetten van een minnelijk voortraject naast het faillissement is in de praktijk lastig. Om die reden was de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch niet erg praktisch. Het gerechtshof Arnhem heeft in een andere zaak prejudiciële vragen  gesteld aan de Hoge Raad. Kernvraag is of bij een omzettingsverzoek een artikel 285-verklaring nodig is.

De beslissing

De Hoge Raad heeft uitspraak gedaan op 13 maart 2015. De Hoge Raad oordeelt dat voorafgaande aan een omzettingsverzoek in elk geval moet worden geprobeerd een buitengerechtelijke schuldregeling te treffen. Tegelijkertijd begrijpt de Hoge Raad dat dat wordt bemoeilijkt door het faillissement. Om die reden is de Hoge Raad van oordeel dat een schriftelijke verklaring van de curator voldoende moet zijn, mits deze de nodige informatie bevat die de rechtbank nodig heeft om te kunnen beslissen.  De curator dient mede te delen of geprobeerd is een accoord aan te bieden aan de schuldeisers, en de curator dient zijn mening te geven over de vraag of het al dan niet mogelijk is tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen.

Conclusie

De uitspraak van de Hoge Raad is praktisch. Het opstarten van een minnelijk traject is niet alleen erg moeilijk tijdens faillissement, maar ook betrekkelijk zinloos. Er zit veel overlap met de werkzaamheden van de curator. De curator kan de rechtbank goed inlichten over de omstandigheden en de achtergronden van de schulden. Dat doet hij al elk kwartaal met een faillissementsverslag. Als een accoord over de schulden mogelijk is, dan zal de curator dat meestal wel proberen, en als dat niet mogelijk is dan ligt omzetting van het faillissement in de schuldsaneringsregeling voor de hand (tenzij er andere bezwaren zijn, zoals gebrek aan goede trouw bij het ontstaan van de schulden).